|
Course about Christian spirituality in a cultural-historical context
Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries
Hadewijch and John of Ruusbroec, their faith and way of thinking
Rozemarijn van Leeuwen
© 1999-2001
Hadewijch, letter 28: becoming god with God
Texts used during the course Medieval Dutch Mysticism
During the course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries we will read fragments of Hadewijch's twentyeight letter.
The source of the Middle Dutch text is: Werken van zuster Hadewijch, edition J. Vercoullie. Part 2, Prose (Gent, 1895). Diplomatic publication based on manuscripts A, B and C. On dbnl.org.
The translation in nowadays Dutch: P. Mommaers, De brieven van Hadewijch, cahiers voor levensverdieping (Kampen, 1990).
The empty lines don't exist in the original manuscript, they are added for readability.
Content of the twentyeight letter
In this letter Hadewijch addresses people, who can speak and understand with their soul, so who can understand her from their own mystical experiences (v. 92). Normally she withholds incomprehensible subjects or states that she can't put them into words.
Here she writes again about her basic principle that the human being, out of love, can become 'god with God' (due to love and virtues one can grow towards God, start to resemble God). In this letter she describes the relationship between human and God as friendship.
When God gives and she receives, she remains standing ('fier'/proud) and receives truth, tenderness and miracles - but she can tell nobody about it. She presents several people and what they have to tell, they all have been in the presence of God (probably other mystics or saints, or possibly she refers to herself all the time). They try to put something in words about God or their mystical experience.
However, when a person understand a littlebit of God, in the eyes of others he seems: 'unreligious because he is so divinised, wavering because he is so steadfast and unknowing because he knows'.
Hadewijch has the feeling that the more she speaks, the more she becomes separated from God. And that's why she's softly silent.
More explanation during the following lecture
In the fourth Lecture of the course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries we will explore in more depth some fragments of letter 28:
Lecture 4b. Hadewijch: divinisation and bridal mysticism.
Return to the list of all the text used within this course:
Writings of the medieval mystics Hadewijch and Ruusbroec.
© Copyright text below
It is not allowed to copy or publish below text, or to create a direct deeplink to this page. Further information under 'copyright' at the end of this page.
Hadewijch, letter 28: becoming god with God
Middle Dutch (left) and translation nowadays Dutch (right).
|
(...)
Tuschen gode ende de zalege ziele die god worden es met gode, es ene gheesteleke caritate. Soe wanneer god openbaert dese gheesteleke caritate inder zielen, soe gheet in hare op ene ghevoelleke vrientscappe. Dat es, si ghevoelt in hare, hoe hare god vrient es vore alle vernoye ende in allen vernoye ende boven alle vernoye, Ja boven alle vernoye tote inder trouwe sijns vader.
Jn dese ghevoelleke vrientscap gheet op j. hoghe toeverlaet. Jn desen hoghen toeverlate gheet op ene gherechteleke soetecheit. Jn dese gherechteleke soetecheit gheet op ene ghewareghe blijscap. Jn dese ghewareghe blijscap gheet op ene godleke claerheit.
Soe siet si ende si ne siet niet. Si siet ene properleke, ene vloyleke, ene gheheelleke waerheit, die god selve es in ewelecheiden. Si steet ende god ghevet Ende si ontfeet. Ende wat si dan ontfeet van gewarecheiden ende van gheestelecheiden ende van gevoellecheiden, ende van wondere, dat en can niemene ghemeine ghewerden. Ende si moet bliven in stilheiden inde vriheit deerre verweentheit. Wat god dan te hare sprect van hoghen gheesteleke wondere, dan weet niemene dan god, diet hare ghevet, ende die ziele, die gheestelec es alse god boven alle geestelecheit.
|
|
|
(...)
(r. 121) Tussen God en de zalige ziel die god met God geworden is, heerst een geestelijke liefde. En wanneer God deze geestelijke liefde in de ziel openbaart, dan rijst in haar een tedere vriendschap. Dat betekent: zij voelt in haarzelf hoe God haar vriend is, vóór elk verdriet en in elk verdriet en door elk verdriet heen. Inderdaad, door elke ontreddering heen brengt Hij haar tot in de trouw van zijn Vader.
In deze tedere vriendschap rijst een hoog vertrouwen. In dit hoge vertrouwen rijst een gerechte lieflijkheid. In deze gerechte lieflijkheid rijst een waarachtige blijdschap. In deze waarachtige blijdschap rijst een goddelijke klaarheid.
Op die manier ziet zij èn ziet zij niet. Zij ziet een eigenlijke, een uitvloeiende, een gehele waarheid, die God zelf is in eeuwigheid. Daar blijft zij staande: God geeft en zij ontvangt. En wat zij dan ontvangt aan waarheid, aan geestelijkheid, aan tederheid, aan wonderen, dat kan niemand meegedeeld worden. En zij moet in de stilte blijven, in de vrijheid van die verzaliging. Wat God op dat ogenblik tot haar spreekt van hoge geestelijke wonderen, dat weet niemand dan God die het haar geeft en de ziel die zoals God geestelijk is boven alle geestelijkheid.
|
Dit seide j. mensche in gode: Mine ziele si es al ghescoert metter cracht der ewelecheit, Ende si es al versmolten metter vrientscap der vaderlecheit, Ende si es al gevloyt metter groetheit gods; Die groetheit es sonder mate, Ende die herte miere herten es ene rike rijcheit, die god ende here es in siere ewecheit.
Dat seide ene ziele in de vrientscap gods. Ic hebbe ghehoret de stemme der verweentheit, Ende ic hebbe ghesien dat lant der claerheit, Ende ic hebbe ghesmaect de vrocht der blijscap. Sint dat dit hevet gheweest, Soe hebben alle de sinne miere zielen ghewacht na hoghe gheesteleke wondere, Ende alle mine ieghenwerdeghe bedinghe sijn altoes bevaen met enen soeten toeverlate, dat god selve es in gewaregher waerheit. Om dat dit dus es, daer omme bevic ommateleke verweent met alsoe selker verweentheit alse god es in siere godheit.
God es vlotende met heilicheden boven alle heilighen in de vaderlecheit van hem zelven, Ende daer ute es hi ghevende sinen alre liefsten kinden nuwe rijcheit al vol van glorien. Om dat dit god es, daer omme mach hi heden ende morghen ende altoes gheven nuwe rijcheiden die nie ghehoert en waren, sine waren den personen ghehoret van hem selven in siere ewecheit. God es in sine persone Ende hi es in sine crachte.
God es boven sonder inde, Ende hi es onder sonder inde, Ende hi es al omme sonder inde in sine crachte. God es in midden sine persone vollende alle sine crachte met godleker rijcheit. Aldus es god inde persone met hem selven in menechfoldegher godliker richeit. Jet van gode, dat es god, Ende daer omme roert god in siere minster gaven alle sine crachte.
|
|
|
(r. 146) Een mens zei, in God, het volgende: "Mijn ziel is helemaal verscheurd door het geweld van de eeuwigheid, en zij is helemaal weggesmolten door de vriendschap van de Vaderlijkheid, en zij is helemaal weggevloeid door de grootheid van God. Die grootheid is zonder maat. En het hart van mijn hart is een rijke rijkheid. Die rijkheid die God de Heer is in zijn eeuwigheid".
Een ziel zei, in de vriendschap Gods, het volgende: "Ik heb gehoord de stem der verzaliging, ik heb gezien het land der klaarheid, ik heb gesmaakt de vrucht der blijdschap. Sinds dat gebeurd is, stonden al de zinnen van mijn ziel gespannen naar hoge geestelijke wonderen en al de gebeden die ik doe, zijn steeds besloten in een lieflijk vertrouwen, dat God zelf is in zijn werkelijke waarheid. Omdat dit zo is, daarom ben ik mateloos verzaligd met dezelfde verzaliging als God in zijn Godheid.
God vloeit met zijn heiligheid over alle heiligen heen in zijn eigen Vaderlijkheid. En van daaruit geeft Hij zijn allerliefste kinderen een nieuwe rijkdom, die helemaal met heerlijkheid vervuld is. Omdat God zo is, daarom vermag Hij - vandaag en morgen en altijd - nieuwe rijkdommen te geven waarvan nooit gehoord werd, tenzij dan door de Personen, aan wie ze door Hemzelf in de eeuwigheid meegedeeld zijn. God is in zijn Personen en Hij is in zijn eigenschappen.
Door zijn eigenschappen is God eindeloos boven alles en eindeloos onder alles. God is te midden van zijn Personen en daar vervult Hij al zijn eigenschappen met goddelijke rijkheid. Zodoende is God in de Personen en bij Zichzelf, en dat in menigvuldige, goddelijke rijkheid. Iets van God, dat is God, en daarom brengt God, bij de minste gave die Hij geeft, al zijn eigenschappen in beweging.
|
Ja iet van gode, dat es god selve, es hi in hem selven. Die rijcheiden gods sijn menechfoldech, Ende god es menechfoldech in enecheiden, Ende hi es eenvoldech in menichfoldecheden. Om dat dit god es, soe sijn alle sine kindere verweent, Ende emmer deen verweender dan dander, Ende alle sine kindere sijn verweent.
De saleghe ziele sprect gheesieleke wijsheit met minnen, Ende si sprect hogheleke met waerheiden, Ende si sprect moghentlike met rijcheden. God ghevet inne ende waerheit ende rijcheit uter volheit siere godheit. God gevet minne met verstandelecheden. God ghevet waerheit met bessouwelecheiden. God ghevet rijcheit met ghebrukelecheiden.
Dat seide ene ziele in de ieghenwerdecheit gods. Een god es alder hemele, Ende die hemele sijn ontploken, Ende die crachtecheiden des groets gods scinen inde herten sire heymeliker met ghevoellecheden Ende met soetecheden ende met blijtheden. Dan wert de zaleghe ziele gheleidet in ene gheesteleke dronkenscap, daer si in moet spelende sijn, Ende hare ghelatende na de soetecheit die si van binnen ghevoelt. Niemen en begrijpt op hare; si es dat kint gods ende es verweent.
|
|
|
Inderdaad, iets van God, dat is God zelf. Hij blijft namelijk in Zichzelf. Gods rijkdommen zijn menigvuldig, maar God is menigvuldig in de eenheid èn eenvoudig in de menigvuldigheid. Omdat God zo is, daarom worden al zijn kinderen verzaligd, en het ene kind is wel zaliger dan het andere, maar toch zijn al zijn kinderen verzaligd.
De zalige ziel deelt geestelijk inzicht mee vanuit de minne en verheven dingen vanuit de waarheid en machtige dingen vanuit de rijkheid. Want uit de volheid van zijn Godheid, geeft God haar minne en waarheid en rijkheid. God geeft namelijk minne èn inzicht, waarheid èn beschouwing, rijkheid èn genieting.
(r. 196) Een ziel sprak, in de tegenwoordigheid Gods, het volgende: "Eén God is er van alle hemelen, en de hemelen zijn ontsloten. En de eigenschappen van deze grote God schijnen in de harten van zijn vertrouwden, met tederheid en met lieflijkheid en met blijheid. En dan wordt de zalige ziel tot geestelijke dronkenschap gebracht: daarin moet ze zich verlustigen en zich voegen naar de zoetheid die zij van binnen gevoelt. Niemand verwijt haar dit: wat zij is Gods kind en zij is verzaligd".
|
Ene andere ziele hetet mine ziele noch verweendere; dat es die ziele die met waerheiden ende met edelheiden ende met claerheiden ende met hoecheiden wert gheleidet in ene verweende stilheit. Ende in die verweende stilheit hoertse een groet geruchte van dien wondere, dat god selve es in ewecheiden. Si sijn beide de kindere gods ende sijn verweent in desen tiden. Die ghene die soe verre comen es met gode, dat hi minne hevet ende wijsheit werkende es in godleker waerheit, Hi es dicste wile verweent met alselker verweentheit alse god es.
Waer omme want alsoe vele alse hi besien can met wijsheiden, soe mint hi met minnen, Ende alsoe vele alse hi gheminnen can met minnen, soe besiet hi metwijsheden, Ende es dicste wile werkende met wijsheiden ende met minnen in de richeit Gods. Ende dats ene hoghe verweentheit.
Die soe langhe hevet gestaen met gode dat hi alsoe ghedane wondere versteet, alse god es in siere godheit, hi scijnt dicste wile vore die godeleke menschen, dies niet en kinnen, van godlecheiden ongodelec, Ende onghestadech van ghestadecheiden, Ende onconstech van constecheiden.
|
|
|
Een andere ziel wordt door mijn ziel nog meer verzaligd genoemd. De ziel namelijk, die door de waarheid en door de edelheid en door de klaarheid en door de hoogheid geleid wordt tot in een verzaligde stilte. En in die verzaligde stilte hoort ze een groot geruis, dat komt van het wonder dat God zelf is in eeuwigheid. Beide zielen zijn kinderen Gods en zij worden in dit leven verzaligd. Wie in God zo ver gekomen is, dat hij de minne heeft en door de goddelijke waarheid met inzicht handelt, die wordt vaak verzaligd met dezelfde zaligheid als God.
Want zoveel als hij met het inzicht kan aanzien, zoveel mint hij met de minne. En zoveel als hij met de minne kan minnen, zoveel ziet hij aan met het inzicht. En vaak is hij met de minne èn met het inzicht in de rijkheid Gods aan het werk. En dat is een hoge verzaliging.
(r. 225) Wie zo lang in God gebleven is dat hij dergelijke wonderen begrijpt, namelijk hoe God is in zijn godheid, die lijkt dikwijls, in het oog van de godvruchtige mensen die dit niet kennen, ongodsdienstig omdat hij zo vergoddelijkt is, onstandvastig omdat hij zo standvastig is en onwetend omdat hij weet.
|
Jc sach gode god Ende den mensche mensche, Ende doe en wonderde mi niet, dat god god was, Ende dat de mensche mensche was. Doe saghic gode mensche, Ende ic sach de mensche godlec. Doe en wonderde mi niet dat die mensche verweent was met gode. Ic sach hoe god den alre edelsten mensche met vernoye sen gaf, Ende met vernoye sen nam. Ende daer hi hem sen nam, gaf hi hem den alre scerpsten sen in sinne. Doe ic dat sach, doe troeste ic mi met gode in allen vernoye.
Dit seide ene ziele in de rijcheit gods. Godleke wijsheit ende volcomene oetmoedecheit, dats grote verweentheit in die claerheit dies vader, Ende dats grote volmaectheit in de waerheit dies zoens, Ende dat es groet spel in de soetheit dies heilichs gheests. Sint dat mi die heilicheit gods swighen dede, sint heb ic vele ghehoert. Ende sint dat ic vele ghehoert hebbe, waerinne hieldict dan. Jc en hielt niet sotteleke dat ic hielt. Jc hielt alle dinc vore ende na. Soe swighe dan ende ruste mi met gode tote dien tide, dat mi god spreken hetet.
|
|
|
(r. 231) Ik zag God als God en de mens als mens. En op dat ogenblik verwonderde het me niet dat God God was en de mens mens. Daarna zag ik God als mens en ik zag de mens vergoddelijkt. En op dat ogenblik verwonderde het me niet dat de mens verzaligd was in God. Ik zag hoe God de alleredelste mens in de ontreddering de zin ervan liet zien en in de ontreddering die zin benam. En waar Hij hem de zin benam, daar gaf Hij hem het allerscherpste inzicht onder al wat inzicht heet. Op het ogenblik dat ik dat zag, vond ik voor alle ontreddering mijn troost in God.
Een ziel sprak, in de rijkheid Gods, het volgende: "Goddelijk inzicht en volkomen ootmoedigheid, daarin bestaat de grote verzaliging in de klaarheid van de Vader, en de grote volmaaktheid in de waarheid van de Zoon, en de grote verlustiging in de zoetheid van de heilige Geest. Sinds de heiligheid Gods mij deed zwijgen, sindsdien heb ik veel gehoord. En het vele dat ik sindsdien gehoord heb, waarom hield ik dat voor mij? Wat ik voor mij hield, dat heb ik niet zonder reden voor mij gehouden. Zowel voor als na dat horen, hield ik alles voor mij.
|
Jc hebbe al mine bescedelecheit ghehelleect, Ende ic hebbe al mine gheheellecheit gheproperleect, Ende ic hebbe alle mine properlecheit ghehouden ghedaen in gode tote dien tide dat ieman comt met alsoe selcker onderscedecheit, die mi vraghet wat dat es dat ic meine. Ende dat ic dies ghevoele met gode in gode, dat ics mer te meer en ben ondersceden, alse mi es te sprekene, Ende hier omme swighic sachte. Dat seide ene ziele in die vriheit gods.
Jc verstont alle bescedeleecheijt in ere gheheellecheit ende doe blevic spelende in die zale des heren, Ende doe lietic sinen ambachteren sinen rike achterwaren. Ay in die tide vloyden alle de lantscappe der lande in den lande. Dat hietic den tijt der verweentheit. Daer in blevic staende over al ende in al midden. Doe zachic over al in de glorie sonder inde.
∗ ∗ ∗
Hadewijch, brief 28.
Bron Middelnederlandse tekst: Werken van zuster Hadewijch, editie J. Vercoullie. Deel 2 (Gent, 1895).
|
|
|
Zo komt het dan, dat ik zwijg en rust in God, tot op het ogenblik dat God mij gebied te spreken. Ik heb al mijn onderscheid-makende kennis geheeld, en ik heb me heel mijn heelheid eigen gemaakt, en ik heb heel mijn eigenheid in God besloten gehouden, tot op het ogenblik dat er iemand komt met zulk een onderscheid-makende geest, die mij dan vraagt wat ik bedoel. En op dat ogenblik voel ik met God in God dat ik des te meer van Hem onderscheiden ben, naarmate ik moet spreken. En daarom zwijg ik zachtjes".
Een ziel sprak, in de vrijheid Gods, het volgende: "Ik begreep alle onderscheid in één heelheid. En toen bleef ik mij verlustigen in het paleis des Heren, en ik liet zijn dienaren zijn rijk beheren. Ach, op dat ogenblik vloeiden al de landstreken van de landen samen in het Land. Dat noemde ik de tijd der verzaliging. Toen bleef ik staan, boven alles en te midden van alles, en toen keek ik boven alles uit in de heerlijkheid zonder einde".
∗ ∗ ∗
Hadewijch, brief 28.
Hertaling: P. Mommaers, De brieven van Hadewijch (1990).
|
|
Copyright
© The text above is part of the course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries, by Rozemarijn van Leeuwen (1999-2001).
It is not allowed to copy or publish above text, nor digital nor in print, without the right acknowledgement, and according to lawful citation- and copyright.
This page isn't in the public domain
This page is, due to copyright, hidden for searching machines (using 'noindex') and can't be found in the public domain. This page is not indexed by searching machines and can't be found by searching kewords.
This text explicitly is meant as part and background of the course Medieval Dutch Mysticism and is only accessible frome there. All internal links on this website use the 'nofollow'-tag within their html-code, to furthermore guarantee the unfindability of this page.
Do not link directly to this page
It's not allowed to create direct deeplinks to this page, making this page findable from the public doamin.
Only link to the lecture in which above text is quoted and clarified.
In this case lecture: 4b. Hadewijch: divinisation and bridal mysticism.
∗ ∗ ∗
Follow the whole course Medieval Dutch Mysticism in the Low Countries online:
|
|