RozemarijnOnline




Cursus
middeleeuwse mystiek





 • Over de docente
 • Reacties cursisten
 • Literatuurlijst
 • Teksten mystici

























Cursus over christelijke spiritualiteit
in een cultuur-historische context



Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen

De geloofs- en denkwereld van Hadewijch en Jan van Ruusbroec


Rozemarijn van Leeuwen
© 1999-2001



<     >



Hadewijch, brief 29:  tot de minne tot volwassenheid komt



Teksten bij de cursus Middeleeuwse mystiek


In de cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen lezen we delen uit Hadewijchs negenentwintigste brief.

De Middelnederlandse tekst is overgenomen uit de uitgave: Werken van zuster Hadewijch, editie J. Vercoullie. Deel 2, Proza (Gent, 1895). Diplomatische uitgave naar de handschriften A, B en C. Op dbnl.org.

De hertaling naar hedendaags Nederlands: P. Mommaers, De brieven van Hadewijch, cahiers voor levensverdieping (Kampen, 1990).

De witregels staan niet in de oorspronkelijke tekst, maar zijn toegevoegd voor de leesbaarheid.



Inhoud van de negenentwintigste brief


Een uitgebreide, zeer persoonlijke brief van Hadewijch aan een van haar vriendinnen. Wees om mij, zegt ze, zo weinig bedroefd als je kunt, of ik nu door het land dwaal of gevangen zit. Dit lijkt erop te wijzen, dat het niet altijd goed ging met Hadewijch tijdens haar leven, en duidt zeker ook niet op een kloosterleven. Hadewijch benadrukt dat zij gelooft dat alles het werk van de minne is.

Voor Hadewijch is de enige blijdschap: de minne te voelen. Zij heeft geen andere blijdschappen gekend, heeft weinig op met eten, drinken, mooie kleren of andere opschik. Haar verlichte rede heeft haar naar haar Geliefde geleid, een plek boven menselijk begrip. Haar vreugde bestaat uit haar minnende hart, haar verdriet uit haar kleinheid, waarmee ze de grote God maar zo deels kan aanraken.

Door haar minne verlangt zij onophoudelijk naar het ghebruken. Toch leeft zij met de mensen en dient ze naar hun noden. Zij leeft vanuit haar naastenliefde en vanuit haar wijsheid.

Hoewel ze de minne in haar wezen heeft, is ze echter nog steeds gewoon een mens en heeft ze de minne nog niet door middel van de deugden tot volwassenheid gebracht. Pas dan worden de mens en de Minne één.



Bespreking in cursusbijeenkomst


In de derde bijeenkomst van de cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen worden fragmenten uit brief XXIX besproken:
Bijeenkomst 3/7. Het leven van Hadewijch.

Terug naar het overzicht met teksten bij de cursus:
Teksten van de middeleeuwse mystici Hadewijch en Ruusbroec.



©  Copyright onderstaande tekst


Het is niet toegestaan om onderstaande tekst over te nemen of een deeplink naar deze pagina aan te brengen. Zie toelichting bij 'copyright' onderaan deze pagina.





Hadewijch, brief 29:  tot de minne tot volwassenheid komt





God si met u ende gheve u troest metten ghewareghen troeste sijns selves, daer hi hem zelven ghenoech met es. Ende alle creaturen na haren wesen ende na hare ghetamen.

Ay soete kint, uwe bedroeven es mi leet, Ende uwe swaerheit ende uwe rouwe. Ende dies biddic u oversere ende mane ende rade ende ghebiede alsoe moeder haren lieven kinde, dat si mint ter hoechster eren ende ter soetster werdecheit der minnen, dat ghi alle vreemde rouwen van u doet, Ende dat ghi u om mi bedroevet, soe ghi minst moghet. Hoe soet met mi gaet, Eest in doelne achter lande, Eest in ghevancnesse, want hoet sijn sal, het es der minnen werc.

Jc weet oec wel dat ic u gheen vreemt rouwe en ben, Ende dat ic u na ben van herten ende bekint Ende die liefste mensche die levet na saren. Daerbi weet ic wel dat ghijt niet wel ghelaten en cont, ghine bedroeft u om mine misquame.
 
 



God zij met u en Hij moge u troosten me de waarachtige troost die Hijzelf is, en waarmee Hij zichzelf voldoening geeeft en al de schepselen naargelang van wat ze zijn en van wat hen toekomt.

(r. 4) Ach, kindlief, het spijt me dat ge bedroefd zijt, en neerslachtig en verdrietig. En daarom bid ik u ten zeerste en ik maan u aan en ik raad u en ik gebied u - zoals een moeder haar lieve kind, dat zij bemint met het oog op de hoogste eer en de lieflijkste waardigheid van de minne - dat gij alle vreemd verdriet van u afzet en dat ge om mij zo weinig bedroefd zijt als ge kunt, hoe het ook met mij gaat, of ik nu door het land dwaal of gevangen zit. Want hoe het mij ook vergaat, het is het werk van de minne.

Ik weet ook wel dat ik u niet tot vreemd verdriet ben, en dat ik u na aan het hart lig, en door u gekend ben, en dat ik, na Sara, u het liefste ben van alle mensen die in leven zijn. Ik begrijp dan ook zeer goed, dat gij het niet zo maar kunt laten u om mijn wederwaardigheden te bedroeven.

Dat wet wel, lieve kint, dat vremt rouwe es; want dat merct selve, na dien dattu van al diere herten gheloefs, dat ic van gode ghemint ben, Ende hi zine werke werct in mi stille ende openbare, Ende sine oude wondere vernuwet in mi. Soe moechdi oec wel weten dat der minnen werke sijn, Ende dat den vreemden wonderen moet van mi ende eysen. Want si en connen aldaer niet werken daer minne geet, want sine kinnen niet hare comen noch hare gaen.

Ende ic hebbe noch overlettel metten menschen hare zeden geploghen Jn haren etene, noch in haren drinkene, noch in haren slapene, noch mi gheciert met haren clederen, noch met hare verwen, noch met haren scine; noch mi en wert nie blijscap te goede van allen dien die menscheleke herte verbliden mach, Ochte vercrighen, ochte ontfaen, Sonder bi corten uren van ghevoelne van minnen, dat al verwint.

mer tierst dat dan die opslach miere verlichter redenen ontwaecte, die mi oyt, sint datter god in sceen, verlicht hevet in al dien dat mi volmaectheit ghebrac Ende oec den anderen. Soe toenese mi ende gheleide ter stat, daer ic mijns lieves na werdecheit van dore gane in ghebruken soude.

Die stat van Minnen die mi verlichte redene toende, was soe verre boven menscheleken sennen, dat ic dat weten moeste, dat mi niet en behoerde te hebbene blijscap noch rouwe ne gheen, groot noch cleine, Sonder van dien dat ic mensche was, Ende dat ic ghevoelde Minne met minleker herten, Ende dat god soe groet es Ende ic soe onghebrukeleke metter menscheit ane die godheit gheriven can.

 


 


Weet echter wel, kindlief, dat het nog vreemd verdriet is. Want kijk eens zelf als ge uit heel uw hart gelooft dat ik door God bemind word, en dat Hij in mij zijn werken werkt op allerlei wijzen, en dat Hij in mij zijn oude wonderen vernieuwt, dan kunt ge toch ook wel weten dat dit alles de werken van de minne zijn en dat het de vreemden over mij met verwondering moet slaan en voor mij doen ijzen. Want waar de minne haar gang gaat, daar kunnen zij niets uitrichten: zij kennen haar komen noch haar gaan.

(r. 29) Bovendien heb ik zeer weinig meegedaan met de mensen wat betreft eten, drinken en slapen. Ik heb me evenmin gesierd met hun klederen, kleuren of opschik. En nooit is mij één blijdschap ten deel gevallen van al datgene waarin een mensenhart zich verblijden kan of die het kan verkrijgen of ontvangen, tenzij dan bij momenten de blijdschap van de minne te voelen, en dat overtreft alles.

Maar toen voor het eerst de blik van mijn verlichte rede ontwaakte - zij heeft me steeds, sinds God zijn licht er in liet schijnen, verlicht op al de punten waar de volmaaktheid mij en de anderen ontbrak - toen heeft zij mij de plaats getoond en mij erheen geleid, waar ik mijn Geliefde in één-zijn genieten zou in de mate dat mijn doorgaan dat verdient.

De plaats van de minne die de verlichte rede mij toen toonde, was zo ver boven het menselijk begrip, dat ik dit moest beseffen: het kòn voor mij niet dat ik ook maar één blijdschap of verdriet had, groot of klein, tenzij dan hierdoor: dat ik een mens was en dat ik enerzijds de minne met mijn minnend hart gewaar werd, maar God anderzijds zo groot is en ik met mijn mens-zijn de godheid maar zo onvervuld aan kan raken.

Die onghebrukeleke begheerte die mi minne altoes om ghebruken te hare hevet ghegheven, die hevet mi ghequetst ende ghewondet in die borst ende in dat herte, Jn armariolo Ende in antisma. Armariolo dat es dat binnenste van der aderen der herten daer men met mint, Ende antisma, dat es dat binneste van den gheeste daer men mede levet ende alsoe ghevoelleke es in den meesten erenste.

Doch hebbic metten menschen ghelevet in allen dienste van werken. Ende daer toe hebbense mi vonden beset te al haren behoevene met ghereder doghet, Dat te onrechte es openbare.

Jc hebbe oec in allen met hem gheweest. sint mi god eerst met gheelheiden van minnen ghereen, soe ghevoelde ic elcs menschen noet, na dat hi was. Met siere caritaten ghevoelde ic, ende gaf elken onste na sijn behoeven.

met siere wijsheit ghevoelde ic siere genadecheit ende waeromme dat men den mensche soe vele vergheven moet, Ende hare vallen ende hare opstaen, Ende dat gheven van gode ende dat weder nemen, Ende dat slaen ende dat heilen, ende sijn toegheven hem omme niet.

 


 


Het niet te vervullen verlangen om haar te genieten dat de minne me steeds gegeven heeft, dat heeft me gekwetst en gewond in de borst en in het hart: in armariolo en in antisma. Armariolo betekent het binnenste van de aderen in het hart waarmee men bemint. Antisma betekent het binnenste van de geest, waardoor men leeft en dat zo gevoelig is wanneer de liefdesdrang het sterkst is.

(r. 61) Toch heb ik met de mensen geleefd, hen in alles dienend met mijn werken. Ze hebben me dan ook uitgerust bevonden met een kracht die gereed is voor al hun noden. Iets waaraan tegen mijn wil openbaarheid is gegeven.

Ik ben ook in alles met hen geweest: vanaf het ogenblik dat God mij voor het eerst aangeraakt heeft met de heelheid van de minne, voelde ik de nood van elke mens aan, naargelang van wat hij in waarheid was. Met zijn naastenliefde voelde ik die nood aan en ik gaf elkeen de genegenheid die hij nodig had.

Met zijn wijsheid voelde ik zijn genadigheid aan, en waarom men een mens zo veel moet vergeven. En ik voelde aan hoe de mens valt en opstaat en hoe God geeft en terugneemt, slaat en heelt en daarbij zichzelf geeft - voor niets.

met siere hoecheit ghevoelde ic alle de gheerre mesdaet, die ic hier hoerde noemen ende sach. Ende daer op gavic oit sider met gode alle gherechte doemsele na den gront siere waerheit op ons allen wie soe wi waren. met siere enecheit van minnen ghevoelde ic oyt sider verlorenheit van ghebrukene in minnen ende passien van ghebrekene dies ghebrukens, Ende gherechter minnen weghe in allen Ende hare zeden in gode Ende in allen menschen.

Jn minnen heb ic al dese wesene Ende den mensche hebbic ghenoech ghedaen, die mi soe vele te lettel zijn. Al hebbic dit in minnen met eweleken wesene, Jc en hebt noch niet in ghebrukene van minnen in mijns selves wesen. Ende ic ben de mensche die met christo toter doot doeghen moet in minnen, want met gherechter Minnen salmen scande doeghen onder alle vremde, tote dien dat minne te hare zelven comt Ende tote dien datse met ons in doechden volwaest, daer minne met j. wert metten menschen.


∗ ∗ ∗


Hadewijch, brief 29.

Bron Middelnederlandse tekst: Werken van zuster Hadewijch, editie J. Vercoullie. Deel 2 (Gent, 1895).




 


 


Met zijn hoogheid voelde ik wat al degenen misdaan hebben die ik in dit leven horen noemen en gezien heb. En sindsdien heb ik daarover steeds met God al de gerechte vonnissen geveld volgens de grond van zijn waarheid, en dat betreffende ons allen, wie we ook mogen zijn.

Met zijn eenheid, die in de minne gelegen is, gevoelde ik sinds die tijd het verloren-zijn door het genieten in de minne en het lijden wegens het ontbreken van dat genieten. En ik gevoelde de gerechte wegen die de minne in alles gaat en hoe zij handelt tegenover God en al de mensen.

(r. 85) In de minne ken ik al deze ervaringen. En de mensen heb ik voldoening gegeven, zij die tegenover mij zo veel te kort schieten. Al heb ik dat alles in de minne in mijn eeuwige wezen, ik heb het nog niet in ghebrukene van minne in mijn eigen wezen. Ik ben immers een mens, en die moet met Christus lijden tot de dood: door de waarachtige liefde moet men schande lijden te midden van al de vreemden, totdat de minne zichzelf wordt, todat ze in ons door de deugden tot volwassenheid komt. Op die manier wordt de minne met de mens één'.


∗ ∗ ∗


Hadewijch, brief 29.

Hertaling: P. Mommaers, De brieven van Hadewijch (1990).






Copyright

Bovenstaande tekst wordt behandeld tijdens de cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen, door Rozemarijn van Leeuwen (1999-2001).

©  Het is niet toegestaan om bovenstaande tekst digitaal of in druk over te nemen en/of te publiceren.


Deze pagina staat niet openbaar online

Deze pagina is, in verband met auteursrecht, verborgen voor zoekmachines (met 'noindex') en dus niet openbaar vindbaar. Deze pagina wordt door de zoekmachines niet geïndexeerd en is daardoor niet vindbaar met zoekopdrachten.

De tekst is nadrukkelijk alleen bedoeld als onderdeel van en achtergrond bij de cursus Middeleeuwse mystiek en enkel en alleen van daaruit te bereiken. Alle interne links op deze website hebben de 'nofollow'-tag in de html-code, om de directe onvindbaarheid van deze pagina verder te waarborgen.


Niet linken naar deze pagina

Het is niet toegestaan om rechtstreekse deeplinks aanbrengen naar deze pagina en zo de directe online vindbaarheid te vergroten.

Link uitsluitend naar de betreffende cursusbijeenkomst, waarin bovenstaande tekst wordt geciteerd en toegelicht.

Naar de betreffende cursusbijeenkomst: 3/7. Het leven van Hadewijch.



∗         ∗         ∗




Volg de hele cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen online:

    voor de pauze (achtergrond) na de pauze (teksten lezen)
  1 De Middeleeuwen Wat is mystiek?
  2 Het middeleeuwse wereldbeeld Hadewijch: visioen en mystiek
  3 Het leven van Hadewijch Hadewijch: wegen naar God
  4 Vrouwen in de Middeleeuwen Hadewijch: bruidsmystiek
  5 Het leven van Jan van Ruusbroec Ruusbroec: het werkende leven
  6 De verschrikkelijke 14e eeuw Ruusbroec: het innige leven
  7 Gods beeld en gelijkenis Ruusbroec: om Hem te ontmoeten




<     >